Ma Adam vateda’ehoe oe-ben enosj vatechasjevehoe.
Wat is de mens dat Gij hem kennen wilt en het menselijk wezen dat Gij hem aanzien geeft?
[ Psalmen, 145 ]
Koning David beschrijft hier ongelofelijke kleinheid en nietigheid van het menselijke wezen ten overstaan van G’d. Hij is zich dit bewust en misschien frustreert het hem zelfs; een zeker lijden, van de mens die hij is en van dat wat ieder mens is:
Adam, de mens een vlokje
De mens is aards en vleselijk, afhankelijk en beperkt, wispelturig en onredelijk. Wat is hij voor de almachtige, onstoffelijke en eeuwige G’d? Vandaar dan de duidelijke en natuurlijke vraag. Ieder intelligent mens zal meteen erkennen dat de afstand tussen het menselijke wezen, badend in zijn materiële zoektocht, en G’d in de hemel, te onevenredig is. Waarom zou G’d zich interesseren in het minuscuul stoffelijk vlokje, verloren in de ruimte en de tijd, dat men “de mens” noemt?
Het lijkt er dan ook op dat koning David in dit vraagstuk zich bij die filosofen heeft aangesloten. Volgens hen heeft G’d zich al sinds lange tijd teruggetrokken van de schepping om de mens aan zijn eigen lot over te laten. G’d heeft, volgens hen, wel iets “beters” te doen.
Volgens sommige commentaren was dit ook de reden van de Farao in Egypte om de G’d van de Hebreeërs te weigeren. Welke interesse zou een allerhoogst, unieke en immateriële G’d kunnen tonen aan een kortstondig mens van vlees en bloed!? De G’d van de Hebreeërs die men hem voorstelt, is zo totaal anders van de Egyptische goden, die de mensen zelf weerkaatsen, met welke hij bekend is. Deze andere G’d, zonder lichaam, zonder verlangens of gebreken, zonder ouders of kinderen, is zo onvoorstelbaar groot! Het moet Hem inderdaad moeilijk vallen om zich betrokken te voelen bij de wereld van de mensen.
Instandhoudings verantwoordelijkheid
Mosje ontving toen het gebod om de Farao te laten weten dat “ani Hashem bekerev ha-arets” (Shemot, -Exodus, 8:18) – Ik ben Hashem (die zich interesseert in wat zich voordoet) “te midden van de aarde”.
Hoewel G’d eindeloos groot en de mens oneindig klein en onbenullig is, zou G’d zich ooit kunnen terugtrekken van Zijn schepping? Hijzelf is de Schepper van het hele universum. Hoe zou Hij ooit afstand kunnen nemen van een wereld voor wiens bestaan Hij, uiteindelijk, de volle verantwoordelijkheid draagt?
Gesteld dat de mens inderdaad een “mislukkeling” van de schepping is en dat hij een tragisch wezen blijft zonder enige positieve betekenis. Dan nog! Kan een moeder haar nazaat aan haar lot overlaten, zelfs als die misvormd is?
De vraag van de koning David moet dus een andere betekenis hebben. Misschien dat deze vraag hier een toespeling is op de ultieme vraag van het menselijke wezen.
Adam tegenstrijdig?
Ma adam, Wat is de mens? Het gaat hier niet over een gewone vraag maar eerder om een vraagstuk. Dit vraagstuk is uiterst moeilijk te beantwoorden. Deze vraag vat het gehele mysterie van de schepping samen. Uiteindelijk is het de mens zelf die het indrukwekkende raadsel van de schepping bevat. Absoluut niets in het heelal, noch in de uiterst minuscule microkosmos, kan wedijveren met het hermetische afgesloten geheim dat de mens bevat.
Het bestaan van de mens zelf confronteert ons met de grootst denkbare tegenstrijdigheid. Enerzijds bevat de mens een goddelijke vonk, een deeltje van het oneindige en immateriële; een uitstraling van G’d zelf. Anderzijds is de mens vleselijk en lichamelijk, bezeten van verlangens en begerend naar genoegens. Hoe kunnen deze twee elementen – die per definitie tegenstrijdig zijn – in één wezen verenigd zijn? Water en olie, twee vloeistoffen die nog betrekkelijk dicht bij elkaar staan stoten elkaar wederzijds af, hoe is het dan dat de ziel en het lichaam zo verenigd kunnen zijn? Hoe is het mogelijk dat het absolute en het relatieve zich vermengen – hoe kan het stoffelijke samensmelten met het geestelijke, hoe kan de waarheid samengaan met het onwerkelijke?
Het is niet zo alsof het geestelijke gewoon anders is dan het materiële en omgekeerd. Het spirituele kan zonder meer worden gekwalificeerd als “anti-materieel”, net zoals het aardse kan worden betiteld als “anti-spiritueel”. Ze niet anders dan elkaar wederzijds afstoten; als een lichaam met een onverenigbare implant.
Één groot vraagteken
De vraag ma adam (wat is de mens?) bevat nog een speels aspect. De gematria (de numerieke waarde) van het woord ma, “wat” is 45 is (MEM-40, HE-5) en de waarde van het woord adam (de mens) is eveneens 45 (ALEF-één, DALET-4 en MEM-40). Zo vind je de opmerkelijke formule: ma (45) = adam (45) oftewel: de vraag is gelijk aan de mens! De retorische vraag houdt dus feitelijk een bevestiging in : de mens is “ma”, anders gezegd, hij is één groot vraagteken! Omdat hij het ultieme mysterie van de schepping bevat. In absolute termen is dat wat de mens is: de vereniging van het onmogelijke, de versmelting van dat wat niet verenigbaar is en de samenvoeging van dat wat niet compatibel is. De mens is de verpersoonlijking van een immens mysterie.
Het mysterie der mysteries van deze wereld bevindt zich in de mens zelf. Dit mysterie is dringender dan welke filosofische vraag ook over tijd, ruimte of het wezenlijke. Hoe is het dat de geluidloze letter ALEF, die verwijst naar de ziel (ALEF van ELOKIM) zich verbonden vindt met het woord DAM, het bloed dat in het Hebreeuws het biologische en dierlijke leven vertegenwoordigt (ki ha-dam hoe ha-nefesh, want het leven bevindt zich in het bloed – Devariem, 12/23)? Uit de vermenging van twee onverenigbare bestanddelen komt iemand voort die A-DAM heet?
Het uitgangspunt is van alle vragen
In plaats van te spreken van de vragen die de mens “heeft”, moet men begrijpen dat de mens zelf de vraag “is” en dat hij niet zomaar een vraag is, één te midden van anderen, maar dat hij de vraag van de schepping in zijn volle omgang is.
Een van de componenten van dat wat men de wetenschap noemt, is juist de vaardigheid in het stellen van vragen. De wetenschap werpt constant vragen op over alles. Wat is de functie van de kleurenschakering in de wereld? Waartoe dient de blindedarm? Wat is de afstand tot het uiteinde van de ruimte? Wat is de ultieme natuur van de materie? Het begin van al het wetenschappelijke weten bevindt zich in de gecondenseerde macht van een enkel woord: “wat”. Anders gezegd: in de kunst van het vragenstellen.
Laten we er hier dan nog een vraag aan toevoegen. Waarom stelt de mens zich aanhoudend vragen over van alles en nog wat? Wat is de verborgen en wonderbaarlijke kracht die de mens ertoe drijft om zich te verdiepen in alles wat bestaat? Waarom is het hem niet mogelijk de wereld te aanvaarden zoals hij is? We zijn immers nog nooit filosofische dromedarissen tegengekomen of geleerde kakkerlakken. Terwijl de dieren met een innerlijk weten leven, vraagt adam, de mens altijd “wat” en “waarom”.
Het ondoorgrondelijke mysterie
Onze vraag is niet van anatomische of biochemische natuur om te weten waar in het hersenstelsel het fenomeen van het vragen is gezeteld. Dat wat ons bezighoudt is om te weten hoe zich in het menselijke wezen de drijvende kracht van het vragen verschijnsel bevindt. Wat is het fenomeen dat de hersens aanzet tot vragen?
Het antwoord is daar: de mens kan niet anders dan vragen stellen want de essentie van zijn wezen is één grote vraag. De menselijke behoefte om vragen te stellen zetelt, noch in een bepaalde anatomische plaats, noch in een specifiek gen. Het bestaan zèlf van de mens is de bron van het fenomeen de vraag. De vraag komt voort uit zijn gehele wezen, uit het feit dat zich in hem een samenvoeging bevindt van en een lichaam en een ziel.
Iedere vraag, of het nu die van de wetenschapper is betreffende de natuur van de quark of die van de huisvrouw over het mislukken van een schotel, heeft zijn oorsprong in de essentie zelf van het menselijke wezen. Alle vragen, waarvan het merendeel waarschijnlijk zonder echt belang is, zijn in de werkelijkheid afleidingen, afschijnsels of zelfs verdraaiingen en verminkingen van diè vraag welke de mens evenwel nooit in staat is te beantwoorden.
Wat ben ik?
Zij verbergen allemaal die ene opgaaf die de uiteindelijke vraag is, de vraag der vragen: wie of wat ben ik, een materieel of een spiritueel wezen? En hoe kan ik dan de ondenkbare vermenging van deze twee onverenigbare en tegenstrijdige elementen zijn?
Alles bij elkaar genomen, is de mens dus “gedoemd” om vragen te stellen. Het is slechts de keus van welke vragen die hem gegeven is. Aan de ene kant staat hij voor de eenvoudige en alledaagse vragen van het leven en aan de andere kant voor het eigenlijke probleem waaruit alle andere vragen voortvloeien. Echter, op dit laatste probleem zal hij nooit een antwoord vinden want deze vraag is niet buiten hem maar bevindt zich binnen in zijn eigen wezen.
En het is daarom dat hij altijd vragen zal stellen, net zoals in de mythe van Sisyphus die zijn werk eeuwig, zonder onderbreking, opnieuw begint zonder dat er een einde aan komt. De mens ziet zich zo genoopt tot het doorgaan met het stellen van vragen, zelfs zonder werkelijke nut, wetende dat hij nooit het mysterie van zijn eigen wezen zal penetreren.
De rabbijn vragen?
Wij hebben eens een persoon ontmoet die zichzelf niet-gelovig verklaarde. Toen we hem vroegen waarom hij zich zo opstelde, vertrouwde hij ons toe dat hij te veel onbeantwoorde vragen had om in G’d te kunnen geloven.
Toen we hem vroegen of hij ooit zijn vragen aan een rabbijn voorgelegd had, antwoordde hij negatief. Hij meende dat er niet met een rabbijn te discussiëren viel, want niemand zou in staat zijn om ook maar enig antwoord te leveren op dit soort vragen. Zijn vragen waren van dien aard dat er gewoon geen antwoorden konden bestaan. Daarom was er ook geen plaats voor enige gedachtewisseling.
Na aan te dringen, maakte hij toch een van zijn vragen kenbaar: hoe kan men in G’d geloven en de daden van de mens serieus nemen terwijl het heelal zo uitgestrekt is dat niets van betekenis zijn kan in het menselijk leven? De bijna oneindige natuur van de kosmos spreekt onvoorwaardelijk iedere betekenis tegen van wat zich op deze minuscule aarde voordoet.
Die vraag lijkt inderdaad gegrond en gerechtvaardigd. Toch verbazen wij ons steeds opnieuw over de omvang die men aan de “grote vragen” toekent. Het is alsof men ervan uitgaat dat de Thorageleerden zich nooit met dit soort problemen bezig zouden hebben gehouden. Dat zij het leven doorgaan in een zekere staat van naïviteit.
Kosmos op zijn maat
Ons spontane antwoord was het volgende: de uitgestrektheid van de bestaande ruimte die de schepping vult en bevat, doet in feite niets anders dan het weerkaatsen van de oneindigheid van de ziel. De menselijke ziel is onmeetbaar. Als het universum niet vrijwel oneindig zou zijn dan zou de ziel zich “opgesloten in een doos” voelen en daardoor niet in staat zijn te ademen. Het is juist omdat de mens zo groot is en zich in zijn geestelijke dimensie vrijwel zonder grenzen ervaart dat zijn bestaan een kosmos op zijn maat vereist.
De persoon heeft ons toen spontaan erkend dat deze beredenering inderdaad sluitend is. Hij had nooit het idee gehad dat men zijn vraag op deze wijze kon benaderen.
En dat brengt ons dan weer terug naar ons onderwerp: de vragen over de identiteit van de mens bevinden zich niet in de natuur die adam, de mens omgeeft maar in hem zelf, en dat dan in zijn gehele hoedanigheid.
G-d’s wil
Het woord da’at betekent “het weten” en zo is in het Hebreeuws mada de term voor de wetenschap.
En het is daar dat de vraag-bevestiging van de koning David zich uit : ma adam, wat is de mens vateda’ehoe “opdat Gij hem kennen en erkennen wilt middels zijn weten”?
Op zichzelf is de mens niet noodzakelijkerwijze ontdaan van zin. Als G’d hem geschapen heeft dan is dat omdat Hij dat zo gewild heeft, en het is dan ook zeker dat G’d zich om hem bekommert. Maar ons weten, hoe belangrijk dan ook in onze eigen ogen, kan nauwelijks meetellen voor G’d. We kunnen ons nooit laten voorstaan op onze intellectuele prestaties of onze wetenschappelijke geleerdheid.
De toekenning van een Nobelprijs voor de een of ander prachtige ontdekking, zelfs als deze vanaf dan de wereld verandert en honderdduizenden levens redt, houdt nog niet automatisch een entree in voor Hashem.
Uiteindelijk heeft de mens slechts gehandeld door de fataliteit van zijn staat van vragensteller. Zijn ontdekking was waarschijnlijk, misschien op langere termijn, onontkoombaar, als resultaat van het automatisme van de mechaniek van de vraag, inherent aan het diepste van de mens.
Koning David wil onderstrepen dat de grondslagen voor de verhouding Hashem-mens niet liggen in de grootheid van het wetenschappelijke en intellectuele vermogen van het menselijke wezen.
Natuurlijke uiting
Iedere wetenschap komt voor uit het elementaire vragenstellen en dit is weer het directe gevolg van de staat van de mens: de vraag aan welke hij zijn heel bestaan heeft te danken! Als zodanig is de wetenschap geen wezenlijke “voltooiing” van de mens maar slechts de natuurlijke uiting van de fundamentele tegenstrijdigheid van de elementaire componenten van het menselijke wezen.
Adam, als wetenschapper, vertaalt en voert zijn eigen vraag af naar de meest diverse aspecten van het leven. In feite probeert hij dus een vat zonder bodem te vullen.
Ma adam, wat is de mens, de vraag zonder antwoord. De vraag waarop geen antwoord kan bestaan want de dag dat de mens op zijn wezenlijke vraag antwoorden kan, zou hij gelijk ophouden te bestaan, hij zou terstond verdwijnen in het niets. Immers hij zou niet langer “ma”, de vraag zijn, en zodoende zou hij niet meer Adam-mens zijn.
Is de mens dan gedoemd om zonder antwoord te blijven?
Inderdaad. Als de mens in zijn bestaan voor de optie kiest om diegene te zijn die vragen stelt, dan zal hij de wereld verlaten net zoals hij gekomen is: zonder een duimbreedte gevorderd te zijn wat het diepste van zijn wezen aangaat.
Evenwel, G’d heeft de mens voorzien van een alternatieve mogelijkheid van bestaan.
De mens kan zich waarmaken niet als ADAM maar als IESJ. In het Hebreeuws is IESJ de andere term voor het menselijke wezen. IESJ betekent eveneens de “Mens”. Wat onderscheidt dan IESJ van ADAM?
Volgens onze Meesters geeft de term IESJ een mens aan die zich waargemaakt heeft in al zijn grootheid, de Mens met een hoofdletter; diegene die zich vervuld heeft en zijn hele wezen heeft gerijpt. Een mens die niet slechts praktisch of intellectueel heeft geleefd, maar ook, onder meer, met passie (esj = vuur).
Als ADAM de mens is die zich inzet om te begrijpen, IESJ, daarentegen, is diegene die wil waarmaken. En het is het vuur en de passie, de inzet en de energie die zich juist vrijmaken door de onmogelijke tegenstrijdigheid die de mens voortstuwt en hem brengt tot de ontdekking van de daad.
Adam of Iesj
Zolang de mens handelt als ADAM, maakt hij zich hoofdzakelijk zorgen over de eindeloze vragen die hem bezighouden, of, beter gezegd, die hem voortdrijven. Hij is dan op de een of andere manier bezig met een aftreksel van de vraag van zijn bestaan en daardoor met de onverenigbare tegenstrijdigheid.
Daarentegen wanneer hij optreedt als IESJ dan neemt hij op zich deze tegenstrijdigheid waar te maken. Hij is dan niet zozeer bezig met het theoretisch probleem als wel met het voltooien van het feit.
De een zou die zijn van de vraag zonder antwoord (bereid om door te gaan met het stellen van vragen waarop geen antwoord bestaat) en de ander die zich laat leiden door de drijfkracht van de daad.
Wat betekent “de tegenstrijdigheid aanvaarden”?
Het is het toegeven dat de mens zich nooit volkomen kan ontplooien en nooit helemaal sereen kan zijn anders dan wanneer hij zich waarmaakt door middel van de beide bestanddelen van het leven.
Door hen gelijktijdig beiden waar te maken beantwoordt hij nog niet op de essentiële vraag, daarentegen haalt hij de vraag weg. De vraag is dan vervlogen zonder enige consequenties, gezien de twee tegenovergestelde elementen beiden een uitdrukking en een concrete verwezenlijking hebben gevonden.
En dat is precies de bijzonderheid van de mitsvot van de Thora. Wanneer een mitsvah wordt verricht, zoals het dagelijks leggen van de tefilien, her-invoert men de vraag (in de mitsvah) en daardoor harmoniseert men haar met de schepping. Daden als het dragen van een kledingstuk met tsitsit, het maken van kidoesj over wijn, het blazen van een ramshoorn op Rosj Hasjana en het concreet geven van tsedaka, verlenen steeds een materiële ondersteuning aan de spiritualiteit en herenigt dan de beide elementen van de tegenstrijdigheid, gelijk het wonderbaarlijke en ondoorgrondelijke model van de schepping.
En zo, door het invoeren in de natuur van de menselijke eigenschap, te weten de essentiële tegenstrijdigheid, accordeert men aan de hele schepping dezelfde betekenis en dezelfde status als die van de mens. En door het inblazen van het spirituele in de inerte materie breng men een evenwicht tot stand tussen de mens en het universum waarin hij leeft.
Zo erkent men dat dit de werkelijkheid is van de schepping.
Men hoeft niet noodzakelijkerwijs de tegenstrijdigheid te begrijpen, maar men wordt zeker in staat geacht om deze te kunnen naleven.
Bepaalde beschavingen en culturen, net zoals bepaalde filosofen, ontkennen zelfs het idee van het spiritueel. Zelfs het geestelijke wordt door hun als zuiver stoffelijk benaderd. Volgens ons is dit miskennen een vlucht voor de confrontatie met “de vraag”. Door het verloochenen van de fundamentele vraag, kies je voor een comfortabele form van passiviteit.
Hetzelfde geldt voor godsdiensten die juist te “onstoffelijk en volkomen spiritueel” zijn en voor wie het stoffelijke en het vleselijke synoniem zijn met de zonde. Ook hierin schuilt het verlangen om de menselijke tegenstrijdigheid te ontkennen, met als doel “de vraag” uiteindelijk te laten vallen.
Het Jodendom is een geloof van daden. De belijdende Jood verricht gedurende de hele dag mitsvot. En hij weet dat de daad de onontkoombare realiteit is van zijn bestaan. Zelfs als het “hoe” ervan hem ontgaat, is hij zich ervan bewust dat G’d de spiritualiteit in de materie heeft verankerd. En dat in deze wereld de spiritualiteit en de materie onafscheidelijk zijn, net zoals in zijn eigen menselijk wezen. De mens is groot, hij is IESJ. Maar alleen wanneer hij zich verwezenlijkt en dit ook beleeft. Dat is de betekenis van de mitsvot: het laten ontkiemen en uitkomen van een IESJ. De werkelijk ontplooide mens van de schepping.