Bidt voor de vrede van Jeruzalem, maar hoe?

Vrede van Jeruzalem
TEFIELA (GEBED), LEED EN VREUGDE

De kunst om “Baroeg Ata” – “Gezegend bent U” te zeggen

Terecht wordt heden ten dage het gebed als een van de moeilijkste onderdelen van de religieuze cult beschouwd. Als het uitspreken van de woorden op zichzelf niet zo zeer een probleem vormt, daarentegen, om aan dezen een intelligente en oprechte betekenis toe te kennen blijkt over het algemeen in de praktijk een vrijwel onmogelijke opdracht. In zijn werk “Le Monde des Prières” schrijft de Rabbijn Elie Munk dat we heden ten dage niet langer weten te bidden. Volgens hem is de kunst om te bidden reeds lang vergeten; de mens weet niet langer hoe G’d te benaderen door middel van het gebruik van woorden.

Rabbijn Shlomo Volbe van de jesjiewa Be-eer Jakov bevestigt dat er in de jesjiewot nog altijd een bastion van de tefiela bestaat. Daar, zo zegt hij ons, beleeft men nog dagelijks de tefiela in zijn volle omvang. Diegene die het voorrecht heeft gehad om een van de plaatsen van de hogere talmoed studie te bezoeken zal zeker de volle betekenis van deze opmerking kunnen waarderen.

Waarom ervaart men de taak van het dagelijks gebed als zo zwaar?

Waarom ervaart men het als vrijwel bovenmenselijk om aan onze gebeden een oprechte en constante betekenis toe te kennen of om gewoon zich er toe te bewegen eenvoudig zonder meer tot G’d te spreken? 

Het ligt in de menselijke natuur om te willen uitblinken. Waar de impuls van het overheersen bij het dier behoort, tot het instinct tot overleven, daar heeft ditzelfde verlangen bij de mens een meer genuanceerde oorsprong. Bij het menselijke wezen komt dit verlangen in grote mate voort uit de behoefte om te gelden, de behoefte om mee te tellen tussen de zijnen. De ijdelheid is een specifiek menselijke stimulans. Het menselijke wezen kent zijn Ego en te ieder uur bepaalt het zijn bewustzijn. Hij vertroetelt en onderhoudt zorgvuldig zijn “ik” en daarvoor doelt hij alle aspecten die het leven aanbiedt te overheersen. Ook streeft hij daarvoor om steeds hogere, verdere en diepere doelen te bereiken.

Hij wenst, of beter gezegd hij heeft een grote behoefte, om opmerkelijk te zijn. De natuur van het excelleren is niet zo zeer van belang, het is het feit zelf dat telt. Waar het echt omgaat, is om voor iedereen zichtbaar te zijn en om op welke manier dan ook op te vallen. Eminent is de naam van het spel. In het profane leven wordt deze mentaliteit reeds op de prilste leeftijd aangewakkerd wanneer men een kindje vragend uitdaagt met de woorden: “en wie is het grootst, het sterkst en het mooist?”

Het uitgelokte antwoord laat nooit lang op zich wachten en dan komt spontaan het “ik” eruit! Het is ook dezelfde mentaliteit die onderligt aan alle Griekse heldenverhalen van de oudheid. Waar de mannen op zoek zijn naar de zoete glorie die voortkomt uit de bijna bovenmenselijke prestaties.

Vrede van Jeruzalem – precies omgekeerd

Maar de daad van bidden spreekt deze dromerij radicaal tegen. Want bidden betekent het zich bewust zijn van een volkomen andere werkelijkheid. In de tefila erkent de mens juist zijn ondergeschiktheid: niets komt echt van hemzelf, uiteindelijk is alles afkomstig van G’d. De mens die zich juist zo “groot” wil tonen erkent in de tefila precies dat hij in feite zo klein is.

Bidden houdt de erkentenis in van de menselijke kwetsbaarheid. Als de primitieve impuls ertoe drijft om te verklaren: “kochie ve’otsem jadi” – “al wat ik ben is te danken aan mijn eigen kracht en mijn eigen macht” (Devarim, 8/17), in de tefila, het gebed, getuigt men onderdanig dat “Baroeg ata Hachem” – “Gezegend bent U G’d” – of, volgens de vertaling van de befaamde rabbi Chajiem van Voloshin: “U bent het G’d, die de bron is van alle zegeningen”…

Op natuurlijke wijze leven houdt in het cultiveren van het” “ik”. Daarentegen, het gebed is het leren zeggen van het “Jij”.

Kwetsbaar

Ondanks het aanzien van macht en zelfstandigheid, behoort de mens tot de meest kwetsbare schepsels die op aarde leven. Het is zeker niet hij die het beste toegerust is voor de struggle of live. Paradoxaal genoeg, zijn het juist de veel primitievere levensvormen die voorzien zijn van meer solide benodigdheden. De minste stijging in temperatuur of de geringste daling van de van de atmosferische druk, een aanzienlijke storm, een aardbeving of een tsunami, elkeen van dezen laten de mens zonder enige verdediging terwijl de insecten en bacteriën niet veel moeite hebben om zich aan te passen. Op het oog gezien zeker tegenstrijdig, de complexiteit van de mens maakt hem juist kwetsbaarder!

En zo herkennen we de eerste motivatie voor de tefiela: een oproep tot hulp. Wanneer de primitieve mens geconfronteerd is met de vijandigheden van deze wereld en zich in het nauw gedreven voelt, dan heft hij zijn ogen naar de hemel op zoek naar het Opperwezen en om Hem om bijstand te smeken.

Dit gebed van de kwetsbare mens houdt aan in alle tijdperken, in alle macht en intensiteit; de mens van de moderniteit, onderlegd en verfijnd, heeft geleerd om zijn superioriteit te laten gelden over de energetische en mysterieuze krachten van de wereld. Hij ervaart zichzelf als langzaam zijnde bezig het universum te overheersen en het te overmeesteren. Maar deze zelfde verlichte mens, wanneer hij een nauw verwant heeft verloren, wendt hij zich in zijn pijn tot G’d. Evenzo, de familie van een door een ernstige ziekte geraakte patiënt, gaat over tot dat wat ze zelf nooit geloofd zouden hebben; ze brengt zichzelf – waarschijnlijk op instinctieve wijze – tot een gebed!

Bescheidenheid

En inderdaad, over het algemeen is het daar dat men de kracht van de wereld van het gebed ontdekt. Op deze momenten is men vervuld van het weten dat het leven niet in onze handen ligt en dat men niet anders doen kan dan zich daarin te berusten. Men schikt zich dan op de meest natuurlijke wijze voor G’d, erkennend dat er een schepper is die de bron is van al het leven.

En dat is dan precies de rede waarom het bidden zo zwaar valt. Immers, het uitspreken van dat ene woordje “Jij” of “U” vereist een onvoorwaardelijke onderschikking en dat doet de mens niet graag. ‘Jij” zeggen, het erkennen van de overheersing van G’d en de beperkingen van zichzelf, vergt een – bijna heldhaftige – inspanning van bescheidenheid. Ieder gebed maakt een einde aan de droom van onafhankelijkheid en de overheersing van de mens. Bij het uitspreken van het “Jij” van de tefiela, zwicht hij en buigt het hoofd om daarmee te zeggen: “Ik ben de kleinste van de kleinen en zonder Jou ben ik verloren.”

Het is met een paar woorden, indrukwekkend door hun eenvoud, dat de psalmist deze houding samenvat: Tefiela le-‘ani kie ja’atof veliefne Hasjem jiesjpoch siecho – Het gebed van een arme die zijn gezicht bedekkend zijn (droevig) relaas voor G’d uitstort! – De arme, de miserabele, de mens in zijn lijden, voor het uitspreken van zijn gebed, wikkelt zich in zijn kleed. Hij poogt zich te ontdoen aan de blik van de anderen want hij heeft niets om te tonen, niets om trots op te zijn. Vervolgens vergiet hij zijn bittere tranen voor de Eeuwige, Hem smekend om hem te hulp te schieten.

Inleiding tot het gebed

En wie is de mens die in deze wereld die niet arm is? De enen zijn in een materiele nood terwijl de anderen zich ontdaan voelen van liefde, sommigen lijden onder de beproevingen van ziekten en weer anderen onder de angst van de eenzaamheid.

Ze verenigen zich dan allen om te verklaren: Baroeg ata Hachem,– G’d, we weten dat de zegen slechts Jou toebehoort en dat Jij het bent die haar ronddeelt.

Evenwel, dit pijnlijke bewustzijn en het onbehagelijke van het erkennen van zijn beperkingen en zijn onmacht als mens, is niet alles wat de tefiela inhoudt. In feite is dit zelfs niet eens de essentie van de tefiela; dit is niet meer dan een inleiding tot het gebed.

De verplichting van het gebed bevindt zich in een tekst van de Torah. Het is vooreerst een mitsvah; een formele verplichting. De Torah gebiedt ons om G’d te dienen met het hele hart: le’ovdo bechol levavchem. De talmoed legt deze passage uit door middel van een vraag: wat kan kwalificeren als het dienen met het hart? Het is, zegt dan de gemara, alleen de tefiela die daarop aanspraak maken kan.

Vreugde

Elders lezen wij in de Psalmen: ‘ivdou et Hachem be-simcha – dient G’d in vreugde. Al dat dat aangemerkt wordt als “’avoda”, – dienen van G’d – moet noodzakelijkerwijze in een staat van vreugde worden uitgevoerd. Evenwel, de gebeden van de zieke, de lijdende of ongelukkige persoon lijken moeilijk aan deze voorwaarde te voldoen. Het moet dus zijn dat er een ander soort tefiela bestaat die wel op natuurlijke wijze in vreugde wordt uitgesproken. Welk is dit gebed? Het is dan het werkelijk gebed welke niet voortkomt uit een lijden maar uit een volle vreugde. Niet uit de noodzaak van de afhankelijkheid maar juist door een gevoel van verhevenheid die voortvloeit uit de afhankelijkheid. Niet uit jammer maar uit de uitbundige blijheid voor welke men de Schepper danken wil.  

Als enerzijds de mens het nietigste en meest kwetsbare creatuur van de schepping is, aan de andere kant, is hij zonder twijfel ook het allergrootste en meest uitverkozen wezen. Aan geen enkel ander schepsel is het voorrecht geschonken om zich voor de Eeuwige te mogen presenteren. Hij is de enige aan wie het gegeven is om persoonlijk en direct het woord tot G’d te mogen richten. Slechts de mens is het toegestaan om zich te verheffen voor de Majesteit om zijn mond te openen en tot Hem te spreken. Inderdaad, het is precies dat wat G’d van de mens verwacht: dat hij bewust is van de unieke plaats die hij inneemt in het universum opdat hij zich verheft tot de waardigheid die past bij diegene die zich constant bevindt in aanwezigheid van de koning.

Het moment van bidden

Bidden is de daad van de ultieme grootheid van de mens: ve-techaserehoe me-at me-elokim – Jij hebt de mens gemaakt slechts iets ondergeschikt aan de engelen (Psalmen, 8/6). Slechts iets minder, volgens een andere uitleg, dan G’d zelf! De mens is hier op aarde geschapen vooreerst om de gesprekspartner te zijn van G’d. Wanneer de mens deze voor bevoorrechtte taak vervult, vervult hij zijn hoofdrol!

Geen enkele vreugde, geen enkel gevoel van welzijn kan rivaliseren of zelfs nabijkomen van het vreugdegevoel welke voortkomt uit het bewustzijn van het weten dat de mens door de koning verwacht en gehoord wordt.

De wens van de mens om groot te zijn, behoort tot zijn meest natuurlijke tendenties. De mens is gemaakt om groot te zijn en om altijd de tot dan toe bereikte grenzen te overschrijden. Dit is dan ook de oorsprong van de drang om constant alle mogelijke records te overtreffen. Evenwel, als iedere overtreffing terstond een voldoening verschaft dan is dat altijd omdat die voortkomt uit het beter zijn dan “de ander”. De tevredenheid impliceert altijd het begrip van “beter” en “de beste”.

Maar wanneer is de mens gewoon “de beste”, zonder meer? Objectief gezien de allerbeste, dat is om te zeggen dat hij zich op het hoogtepunt van zichzelf bevindt? Dat is, per definitie, uitsluitend op het moment van de tefiela, wanneer hij slechts minder is dan G’d en wanneer hij zich heeft verheven op het allerhoogste punt van het universum om Zijn gesprekspartner te zijn. Diegene die deze ervaring van de tefiela niet heeft meegemaakt blijft voor altijd onbekend met de ultieme grootheid van de mens.

De slang

Het is het gebed welke het potentieel bevat van de authentieke sublimatie die kenmerkend voor de mens is. Iedere poging in een andere richting – of het nu het lichamelijke betreft, het intellectuele, het sportieve of middels het gebruik van drugs – zal het nooit verder kunnen brengen dan het zijn van een substituut voor “the real thing”. Iedere andere poging is gedoemd om slechts een zwakke benadering te blijven in de speurtocht naar het “grootse”.

In het Bijbelse verhaal lezen wij hoe G’d de slang heeft gestraft door het van zijn poten te ontdoen. G’d spreekt tot het beest en zegt hem: “de stof van de aarde zal je voedsel zijn”. En dan verbazen de commentatoren zich hoezo dit een bestraffing, een kelala, inhoudt, immers dit betekent dat het dier zijn voedsel altijd overal, zonder moeite op de grond vinden kan. Maar – gaat het antwoord – het betekent dat G’d het beest heeft ontdaan van de mogelijkheid zijn ogen naar de Hemel te verheffen om Hem te verzoeken om zijn voedsel. Het beest moet volstaan met zichzelf, de intimiteit met G’d ontgaat hem volkomen. Het is slechts de mens die het voorrecht kent om zich tot G’d te mogen wenden om Hem om zijn benodigdheden te verzoeken.

Wat is nu het verband tussen de twee tefielot, tussen de twee gebeden; die van het lijden en die die voortkomt uit de vreugde? Welke betrekking bestaat er tussen het gebed die zijn oorsprong heeft in het bewustzijn van het “nietig zijn” en die ander die voortkomt uit de grootheid van de mens?

Ondergeschiktheid aan G’d

Het antwoord hierop is dat de één niet mogelijk is zonder de ander. Het kennen van de grootheid kan niet anders tot stand komen dan wanneer men eerst de onbenulligheid van de mens heeft ervaren. Grootheid en nietigheid ontspruiten uit dezelfde bron; uitsluitend hij of zij die – al is het slechts één keer in et leven – diep heeft geleden, waardeert het aanzienlijke voorrecht van de tefiela.

Inderdaad, smart is een leerschool, zij is een ware leermeester. Zij doet de Eeuwige ontdekken, beter dan welke filosofische voordracht dan ook, beter dan welke rationele beredenering het ook zij. Degene die een grote droefenis heeft ervaren kent wezenlijk zijn ondergeschiktheid aan G’d en herkent zichzelf vanaf dan als Zijn dienaar. Hij weet beter dan wie dan ook dat alleen Hij ertoe in staat is om de mens te verheffen uit de diepte van zijn wereld. Hij heeft dan geleerd om te bidden, hij heeft het gebed herontdekt door de droevige noodzaak en op dat moment van zijn leven ziet hij het feit onder de ogen: de mens is nietig en dan heeft hij heeft niet langer moeite om in alle bescheidenheid de Heerschappij van G’d te accepteren.

En eenmaal deze ontdekking gedaan en het voorrecht van het gebed te hebben gekend, kan hij deze ervaring doen standhouden. Maar nu in een heel andere geest, in een zielstoestand van vreugde, wetende dat G’d naar de mens luistert en dat, nota bene, de mens het enige wezen is welke G’d aanhoort.

Dialogeren

Zo ervaart de mens dan het gebed. Zijn eerste roep komt voort uit zijn lijden, maar gelijker tijd stelt deze hem ertoe in staat om zich bewust te worden dat hij aangehoord wordt. Vervolgens is zijn tweede tefiela een van een grote vreugde die voortkomt uit het weten dat hij, mens, door de Schepper wordt aangehoord.

Het meest specifieke kenmerk van de mens is waarschijnlijk zijn vermogen om te spreken. Geen enkel wezen weet de faculteit van het spreken zo uit te buiten als de mens. De gehele structuur van het sociale en intellectuele leven is gebaseerd op het vermogen van het dialogeren. Het is om deze reden dat in de cheresh een doofstomme persoon dezelfde statuut heeft als het kind. Daar hij in principe nooit heeft horen spreken. Is hij niet in staat om de gevoels- en intellectuele ervaringen van deze wereld te delen.

Toen G’d de mens een nichmat chajiem inblies (Beresjiet, 2/7), een levensadem, werd dit door Ounkelous vertaal door een roeach memala, een ziel met het vermogen van het woord.

Gelijktijdig groot en nietig

Het uiteindelijke doel van het spraakvermogen is om de mens in staat te stellen om de Eeuwige te herkennen. En opdat hij zich zo tot Hem zal kunnen wenden. De ultieme betekenis van de schepping bevindt zich in deze luttele woorden: Baroeg ata Hachem, geprezen zij U G’d, U die de bron bent van alle zegen.

De wereld van de jesjiewot is een afzonderlijke wereld hier op aarde en dat is niet alleen vanwege de intensiteit van de studie. Die kan men zonder twijfel ook elders vinden. Het is de inhoudt die zo verschilt. Men is verdiept in de woorden van G’d en men poogt deze wereld te begrijpen uit het goddelijke oogpunt.

In dit universum heerst het bewustzijn van de ultieme grootheid van de mens, het weten dat hij door G’d gehoord wordt. Het weten dat wat men zegt en doet werkelijk telt en dat de woorden worden gehoord door de koning der koningen. Het weten dat wij op bepaalde wijze Zijn tweede zijn, geschapen betselem Elokim, in het aanbeeld van G’d. De talmoed studie brengt tot een uitzonderlijk bewustzijn die de mens er dan toe brengt om de woorden uit te spreken: Baroeg ata, geprezen zij U.

De filosofen hebben lang gedebatteerd – en debatteren nog steeds– over de vraag of in de essentie de mens groot of nietig is. En hier is dan het Joodse antwoord: hij is gelijktijdig beiden en dit zonder dat het de minste tegenstrijdigheid inhoudt. Zijn zwakte, zijn kwetsbaarheid en zijn afhankelijkheid zijn er opdat hij zich kan ontwikkelen en tot de werkelijke grootheid komen kan. Opdat hij de grootste der groten worden kan: diegene die dagelijks converseert met de intense vreugde met de Meester van het universum.

vrede van Jeruzalem

Gerelateerde berichten

Reageer


twee × vijf =